zondag 25 september 2011

Terug naar de basis (1): Is het wel echt?

Kort nadat de tweede film uit de Matrix-serie - The Matrix Revolutions- in de bioscoop draaide, had ik een discussie met een van mijn vrienden, die ik me nog goed kan herinneren. We hadden het over een van de filosofische ideeen die aan deze sciencefictionfilm ten grondslag lagen, namelijk dat van de ‘brains in a vat’. Namelijk: wat als de wereld die we om ons heen zien niet ‘echt’ is, wat als we niet werkelijk op een stoel zitten in de coffee company, en we niet werkelijk het warme licht van de herfstzon op onze huid voelen, of de wat afgekoelde koffie langs ons gehemelte voelen glijden? Wat als we in plaats daarvan deel zijn van een groot experiment van een wetenschapper, die onze hersenen in een vat met vloeistof heeft gehangen, en ze via de zenuwen voedt met gesimuleerde informatie? Wat als onze oogzenuwen worden geprikkeld zodat we een illusie zien van de buitenwereld, en hetzelfde met onze reuk/smaak/gehoor- en tastzenuwen? Zouden we hier op de een of andere manier achter kunnen komen? En zou de onzekerheid over het al dan niet echt zijn van de wereld een verschil maken voor hoe we leven?
Ik argumenteerde nogal emotioneel dat ik wel volkomen zeker wilde zijn dat de wereld waarin ik leef echt is, en dat de mensen met wie ik omga echt zijn. Ik betoogde dat -mocht de wereld om mij heen een illusie blijken te zijn- mijn geloof geen betekenis had, en ik geen reden had om als gelovige te leven. Mijn vriend stond er wat anders in: hij meende dat de vraag of de wereld om je heen echt en concreet was, niet zo belangrijk is. Want of de wereld nu werkelijkheid is, of een illusie, waar het om gaat is dat je op een bepaalde manier wilt handelen of niet handelen. Je zou nog steeds achter je keuzes staan, ook als de wereld waarin je handelt niet zou blijken te bestaan. Kortom, je leeft op een bepaalde manier omdat je daar van binnen naar verlangt, niet omdat de wereld buiten je jou daartoe dwingt.
Ik heb de jaren erna vaak aan deze discussie teruggedacht. Het was namelijk niet alleen maar een abstract gesprek naar aanleiding van een film, maar het raakte aan de diepe vraag naar de reden waarom ik geloof. Daarom dat ik toen ook zo fel reageerde. Geloof ik in God en het goede nieuws omdat ik in mijn verstand ervan overtuigd ben van een waarheid van buiten mij? Geloof ik dat ik mezelf en anderen moet liefhebben omdat de wereld buiten mij bepaalde gevoelens in mij opwekt? Die vragen zijn en blijven voor mij actueel - waar baseer ik mijn leven op? Als ik iets niet wil, is het mezelf voor de gek houden, en alleen geloven omdat ik bang ben om gestraft te worden als ik het niet doe, of om mezelf beter te kunnen voelen dan anderen. Ik wil ook niet geloven als psychologisch overlevingsmechanisme waarmee ik me afsluit voor de zinloosheid van de realiteit. En ik wil ook niet blijven vasthouden aan het geloof van mijn ouders omdat mijn hersenen in mijn vroege jeugd nu eenmaal zo geprogrammeerd zijn door de religieuze gemeenschap waar ik in opgroeide. Ik ben op zoek naar echtheid: een basis voor mijn geloof die niet zomaar aan het wankelen kan worden gebracht door een discussie over The Matrix Revolutions.

Het feit is echter dat de fundamenten waar ik mijn geloof altijd op baseerde, niet zo stabiel waren als ik dacht dat ze waren. Lang baseerde ik mijn overtuiging bijvoorbeeld op intellectuele argumenten. Het menselijk intellect kon wetenschappelijk bewijzen dat de Aarde en het heelal in zes dagen geschapen waren, en dat de mens een geest had, en dat bijbel volledig betrouwbaar was, en ga zo maar door. Ik zag het geloof in die periode ook als een serie leerstellingen waar ik het mee eens moest zijn. Het ging erom dat ik met mijn verstand overtuigd was van het al dan niet kloppen van dogma’s - van heel algemene tot steeds specifiekere. Zo kon ik op basis van verstandelijke argumenten beredeneren dat mijn visie op de eindtijd, de kerk, de doop en het luisteren naar rockmuziek de juiste was, en dat anderen op dat gebied onvergeeflijk fout zaten (als ze goed zouden nadenken, zouden ze immers hetzelfde geloven als ik).
Maar in de loop van de jaren ontdekte ik dat de onderbouwing van de meeste van mijn standpunten tekortschoot. Ik ontdekte dat de gegevens van onderzoek op heel veel gebieden wezen op een lange ontstaansgeschiedenis van het heelal en het leven, en dat wetenschappers geen enkel bewijs hadden gevonden voor het onafhankelijk bestaan van een geest of een ziel. Ook bleek de bijbel een ingewikkelder document dan ik dacht, en was het niet zomaar inzichtelijk waarom je dat voor waar zou moeten aannemen. En ook mijn argumenten op die andere kleinere gebieden bleken minder hout te snijden dan ik meende - ik moest op heel veel terreinen toegeven dat ik eigenlijk niet wist wat het antwoord was (als dat er al was). Verstandelijke argumenten van buiten mij bleken geen stevige basis voor mijn overtuiging.  Zelfs de argumenten voor de opstanding van Jezus (die behoorlijk goed onderbouwd kan worden) zijn niet doorslaggevend - ze suggereren dat er iets bijzonders is gebeurd op de derde dag, en ik geloof dat de opstanding van Jezus de beste verklaring is voor de feiten, maar wie dat niet wil aannemen, wordt daar door de feiten niet toe gedwongen. We leven nu immers tweeduizend jaar later en zijn er niet zelf getuige van geweest. Daarom gebruik ik bewust het woord ‘geloof’. Ik kan met mijn intellect dus niets bewijzen. Ik kan hooguit laten zien dat het niet irrationeel is te geloven, dat wie door Jezus’ boodschap gegrepen is zijn of haar verstand niet hoeft uit te schakelen. Dit suggereert tevens dat het bij geloven niet gaat om het intellectueel instemmen met bepaalde dogma’s of leerstellingen. Het gaat niet om het al dan niet verstandelijk overtuigd zijn van het bestaan van God. God zal geen mensen afwijzen omdat ze niet tot precies de juiste conclusie hebben getrokken, en overtuigd waren van de foute theorie A in plaats van de goede theorie B. We krijgen in de eeuwigheid geen meerkeuzetest voorgeschoteld om te bepalen of we binnen mogen in het Koninkrijk.

Een ander fundament waar mensen hun geloof op kunnen baseren is de emotie van een religieuze ervaring. We voelen dat er meer is tussen hemel en aarde, we voelen ons warm van binnen tijdens een kerkdienst, we zijn enthousiast van een begaafde prediker, we zoeken naar genezingen en wondertekenen. Maar ook de (religieuze) emotie is geen basis om op te bouwen. Ten eerste omdat prikkeling van bepaalde hersengebieden religieuze gevoelens kan opwekken - daar is God niet per se voor nodig. Een gevoel of ervaring bewijst dus niet dat God bestaat. Bovendien kunnen gevoelens en ervaringen door factoren van buitenaf makkelijk worden beïnvloed. Om een voorbeeld te geven: ik heb last van seasonal affective disorder, oftewel: winterdepressie. Daar kwam ik acht jaar geleden achter, maar ik leed er natuurlijk al langer aan. In de zomer had ik vaak een fijn gevoel als ik ging bidden, ik merkte dat ik contact had met God, was me bewust van zijn aanwezigheid, en genoot ervan om op mijn knieën te gaan. Maar in de winter, als het donker was, leek de hemel van koper. Er kwam geen enkele reactie op mijn bidden, ik voelde er niets bij, en ik kreeg alleen maar schuldgevoelens omdat ik kennelijk tekortschoot. Bidden en bijbellezen waren een last.
Mijn gevoelens waren (geloof ik nu) geen goede indicatie voor het bestaan van God, de aan- of afwezigheid ervan bewees niets. Het kan hooguit ondersteunend zijn als ik inderdaad ervaar dat het echt is wat ik geloof. Ik heb bijzondere ervaringen meegemaakt, waarvan ik geloof dat God er de bron van is, maar ook hier zeg ik bewust ‘ik geloof’. Wie niet wil geloven kan alternatieve verklaringen geven voor mijn verhalen. Geloven is daarom ook niet gelijk te stellen met het ervaren van bepaalde ‘voorgeschreven’ emoties - of het nu de tranen zijn van zondebesef (dat depressieve mensen vaker zullen hebben: ik had in de winter last van ernstige schuldwanen, terwijl ik me in de zomer kiplekker voelde), of enthousiasme en blijdschap tijdens een aanbiddingsdienst in kerken uit de pinksterkringen. Het gaat er niet om of je bepaalde ervaringen hebt, zoals het in tongen spreken, of ‘aangeraakt worden’. We worden als Jezus terugkomt op Aarde niet afgerekend op wat we hebben ervaren, of we wel blij genoeg waren met het evangelie, of ons genoeg schuldig hebben gevoeld over ons falen.

En toch - ook als ik twijfel aan mijn redenen om te geloven, en mijn gevoel lijkt uitgeschakeld - kan ik mijn geloof niet opgeven. Ik geloof niet op basis van intellectuele argumenten van buiten mij, en niet door emoties die door ervaringen van buiten mij worden opgewekt. De basis van mijn geloof ligt ergens anders, in mijn diepste motieven. Ik kan zelfs niet zeggen dat het geloof voor mij een keuze is - het is niet zo vrij: ik kan niet niet geloven, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik heb het geprobeerd, maar het gaat niet. Laat ik een ander voorbeeld geven - wat persoonlijker. Ik heb sinds kort een vriendin. En als iemand die wel eens aan introspectie doet, kijk ik wel eens naar binnen om te achterhalen waarom ik een relatie met haar ben aangegaan. Is dat op basis van intellectuele argumenten? Nee zeg, ik ben geen verstandsrelatie aangegaan. Maar gelukkig bevestigt mijn verstand wel de keuze die ik gemaakt heb. Is het geweest op basis van een plezierige emotie? Die was er wel, maar mijn emoties wisselen al als ik een keer mijn lunch oversla of slecht geslapen heb. Maar mijn emotie bevestigt wel dat ik een goede keus gemaakt heb. Maar zelfs als ik het oppervlakkig niet voel, weet ik in mijn hart dat ik voor mijn vriendin wil gaan. De keuze om ook als ik een keer in een dipje zit omdat het donker is buiten, voor mijn vriendin te gaan, komt voort uit de diepte van mijn hart, uit mijn verlangen. Ik wil voor haar kiezen, dus ik kan niet meer zomaar tegen haar kiezen. Liefde is gebaseerd op verlangen.
En zo wordt ook mijn keuze om in God te geloven, of van God te houden, ingegeven door het feit dat ik naar God verlang. Ik wil leven in een wereld die door God gemaakt is, en waarin schoonheid, intimiteit en gerechtigheid betekenis hebben. Ik wil leven in een werkelijkheid waarin mijn keuzes betekenis hebben en niet maar illusies zijn die mijn hersenen me voorhouden. Ik wil leven in een wereld waarin ik mezelf kan zien als waardevol, omdat God van me houdt, en ik andere mensen kan liefhebben, omdat God ook van hen houdt. Ik wil leven in een wereld waar niet alles ten gronde gaat aan het verval, maar waar alle dingen zullen worden hersteld, een wereld waar de hoop regeert. Ik wil leven in de realiteit van een drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest, die elkaar onvoorwaardelijk liefhebben en alle dingen in hun gemeenschap willen opnemen. Daar wil ik deel van uitmaken, oftewel: daarnaar verlang ik. En omdat ik dat verlang, staat het mij niet meer vrij om niet te geloven. “Hier sta ik, ik kan niet anders.”

Ik ben er ook van overtuigd dat de reden dat veel mensen niet geloven, niet ligt aan het feit dat ze intellectueel niet overtuigd zijn, of dat ze het niet voelen, maar aan het feit dat ze niet geloven dat God goed is. Dat Hij werkelijk Liefde is, en dat de komst van zijn koninkrijk het beste is dat de wereld kan overkomen. Kijk maar wat er gebeurt in het geval van een ziekte of natuurramp: ook mensen die zeggen niet in God te geloven, steken hun vuist naar de hemel en roepen: “Hoe kan God dit toelaten?” Hun beeld van God - de oude man in de hemel die ons niet tegen lijden kan beschermen - of de boze wetgever, die ze in de kerk hebben leren kennen - maakt dat ze niet naar God verlangen, en dus niet in Hem geloven.
En de gelovigen die zo de nadruk leggen op intellectuele argumenten, die verhitte discussies voeren over het creationisme, die boos worden als je het niet met hen eens bent over de eindtijd? En de gelovigen die hameren op gevoelens, die iemand die niet in tongen spreekt geen ware christen vinden, en denken dat ze altijd blij zouden moeten zijn? Waarom zijn zij zo afhankelijk van de bewijzen van buiten zichzelf? Misschien schiet hun beeld van God tekort, zijn ze niet ten diepste overtuigd dat God goed is en te vertrouwen is, en dat de komst van zijn koninkrijk het beste is dat kan gebeuren. Misschien hebben ze die andere argumenten nodig om hun wankelende geloof in stand te houden, omdat iets in hen niet naar God verlangt. Jezus zei zelf al: “Zalig zij, die niet zien, en toch geloven.”
Andersom: als ik zelf van mijn geloof af zou vallen, zou mijn verlangen moeten veranderen. Dan zou iemand mij moeten overtuigen - niet dat God niet bestaat, daarvoor ken ik wel argumenten genoeg - maar dat zijn bestaan niet goed zou zijn, dat Hij niet goed zou zijn. Ik kies namelijk om te geloven en om te leven op de manier die daarbij hoort, niet omdat ik er rationeel of emotioneel van overtuigd ben, maar omdat ik ervan overtuigd ben dat dit de mooiste, de beste, meest betekenisvolle manier is om te leven. Ik verlang naar dit visioen van de werkelijkheid. En dus zal ik blijven geloven, ongeacht of ik het kan bewijzen of niet. Ik moet vaak denken aan de woorden van de ‘marshwiggle’ Puddleglum uit The Silver Chair van C.S. Lewis (die ik in een eerder bericht ook heb aangehaald): “Suppose we have only dreamed, or made up, all those things-trees and grass and sun and moon and stars and Aslan himself. Suppose we have. Then all I can say is that, in that case, the made-up things seem a good deal more important than the real ones. That's why I'm going to stand by the play world. I'm on Aslan's side even if there isn't any Aslan to lead it. I'm going to live as like a Narnian as I can even if there isn't any Narnia.” Hij verlangde naar Narnia, en zou daarnaar blijven zoeken - ongeacht of hij intellectueel of emotioneel overtuigd was dat Narnia echt bestond. Want Narnia was veel beter dan de donkere, sombere wereld van de heks waar hij in terecht was gekomen.

Ik had laatst weer een gesprek met de vriend met wie ik over The Matrix had gediscussieerd, en ik heb hem gezegd dat hij toch gelijk had. Dat ik niet honderd procent zeker kon weten of de wereld om mij heen echt was, of dat ik toch niet in een illusie leefde, verhinderde me niet om in God te geloven en daaruit te leven. Zelfs als niets echt zou blijken te zijn, zou ik toch achter mijn keuzes kunnen blijven staan. Zelfs al zou er uiteindelijk geen God blijken te zijn, zelfs al ben ik alleen een verzameling moleculen, of hersencellen, met alleen maar de illusie van een vrije wil, zelfs al ben ik opgehangen in een vat en is alles wat ik waarneem een simulatie - dan ben ik blij dat ik heb geleefd uit mijn diepste verlangen.  Zelfs al zou ik dood gaan en zou dat inderdaad het einde zijn, dan zou ik geen spijt hebben (per definitie natuurlijk niet, want er zou geen ik meer zijn dat spijt zou kunnen hebben) dat ik tijdens mijn leven geloofde in het koninkrijk van God en de opstanding, want dat geloof heeft me hoop gegeven, heeft me geinspireerd om te veranderen, en deed me andere mensen liefhebben als betekenisvolle individuen. Ik ben ervan overtuigd dat dit de beste manier is om te leven, ook als het niet waar zou blijken te zijn. De basis om te geloven ligt dus in je verlangen. Ik geloof dat Jezus daarom tijdens zijn leven mensen ook niet overtuigde hem te volgen door middel van intellectuele argumenten, of door op hun gevoelens te spelen, maar door ze te laten verlangen naar zijn koninkrijk. Daarover schrijf ik meer in het volgende deel van deze serie.