zaterdag 29 oktober 2011

Terug naar de basis (8): de overwinning van de 'underdog'

Ik las op de middelbare school ooit Het Transgalactisch Liftershandboek van de Engelse auteur Douglas Adams. Je bent geen science fiction liefhebber of anderszins ‘geeky’ aangelegde boekenwurm, als je dit boek en zijn vervolgen niet minstens een keer van voor naar achteren hebt verslonden. Er staat immers in grote letters: ‘Geen paniek’ op de voorkant. Als dat niet uitnodigt tot lezen ... Het is bovendien tot de nok gevuld met heerlijke, absurde humor, die niet alleen de conventies van het Science Fiction genre op de hak neemt, maar ook ons Westerse leven heerlijk parodieert. Als je om jezelf wilt lachen, is dit boek een goed beginpunt. De voornaamste kracht van het boek is namelijk in mijn ogen, dat het laat zien wat voor bizarre wezens mensen zijn - ze denken dat ze speciaal of bijzonder zijn, maar ze leven in een universum dat -op zijn best zinloos is, op zijn slechtst totaal onbegrijpelijk. De hoogmoed van de mens in het zicht van de uitgestrektheid van de oneindige ruimte van de mens wordt pijnlijk scherp inzichtelijk gemaakt, al direct in de eerste alinea’s: “Far out in the uncharted backwaters of the unfashionable end of the Western Spiral Arm of the Galaxy lies a small unregarded yellow sun. Orbiting this at a distance of roughly ninety-two million miles is an utterly insignificant little blue-green planet whose ape-descended life forms are so amazingly primitive that they still think digital watches are a pretty neat idea.
De auteur was een overtuigd atheist, en trok zijn standpunt in het boek tot de uiterste consequenties door. Als je alleen maar uitgaat van het bestaan van de materie, van elektronen, neutronen en protonen, blijkt het leven uiteindelijk zinloos te zijn. Als je gedachten niet ‘geestelijk’ zijn, maar het gevolg van materiele processen in je hersenen, dan kun je uiteindelijk van niets meer zeker zijn. Je kunt niet zeker zijn dat wat je denkt betrekking heeft op de werkelijkheid. In het boek wordt een computer gevraagd naar het antwoord op ‘Het leven, het heelal en de rest’. Na acht miljoen jaar komen de volksvertegenwoordigers het antwoord aan de computer vragen. De computer houdt de boot af. “Jullie willen het niet weten,” houdt hij vol, “Jullie willen het echt niet weten…” Maar uiteindelijk laat het apparaat zich overhalen. Het antwoord op het leven, het heelal en de rest blijkt te zijn: “Tweeënveertig.” Maar wat de vraag is waar dit het antwoord op is kan de computer niet vertellen. De avonturen van de hoofdpersonen lopen op niets uit. Heldendom brengt niets tot stand. Echte, opofferende liefde is niet mogelijk. Schoonheid is betekenisloos en verdwijnt zonder iets achter te laten.
Er komt in het boek een robot voor, Marvin, die voortdurend depressief is. De suggestie is dat hij degene is die de natuur van het universum werkelijk doorziet. Aan het eind van het boek praat de robot met de computer van een ruimteschip. “I explained my view of the Universe to it”, zegt hij. Een ander karakter vraagt wat er toen gebeurde. Marvin’s antwoord: “It committed suicide.” Het Transgalactisch Liftershandboek doet me denken aan de woorden van Paulus in 1 Korintiers 15:32: “Wanneer de doden toch niet worden opgewekt, kunnen we maar beter zeggen: ‘Laten we eten en drinken, want morgen sterven we’.”

Vorige week keek ik nog een keer de verfilming die in 2005 van dit boek is gemaakt: The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy. Het is geen goede film, hoewel er onderhoudende stukjes in zitten. En de mooie, aansprekende momenten in de film zijn juist gebeurtenissen die niet in het boek voorkomen. Die zelfs niet in overeenstemming zijn met de sfeer van het boek. In de film wordt de Aarde bijvoorbeeld vernietigd, net als in het boek, maar later in een prachtige scene hersteld. De natuur wordt weer tot leven gebracht. Deze beelden waren werkelijk mooi, ze bevestigden de waarde die de schepping heeft, terwijl het boek deze juist relativeerde. In de film ontdekt de hoofdpersoon dat hij helemaal niet geeft om de vraag van het leven, het heelal en de rest, maar dat er voor hem in het oog van de dood maar een vraag telt: “Is zij de ware? En het antwoord is: Ja! Helemaal ja!” In het boek is van zo’n romantisch sentiment geen sprake. De hoofdpersoon doorloopt in de film een traditionele heldenreis - waarin hij zijn zwakheden overwint en uiteindelijk verandert in een doorgewinterde ‘lifter’. Terwijl in het boek hij niet werkelijk verandert en in het laatste deel ten slotte met de Aarde ten onder gaat.
Wat mij aansprak in de film waren glimpen van het Grote Verhaal, momenten waarop echte betekenis, echte liefde, echte schoonheid zichtbaar werden, en niet alleen maar absurde humor over de zinloosheid van het leven. Als het een goede verfilming was geweest, waren deze echte liefde, echte schoonheid, en echte avontuurlijkheid wel achterwege gelaten. Een goede regisseur had recht gedaan aan de visie van de auteur en een compromisloos atheïstisch meesterwerk afgeleverd. Maar een slechte regisseur luistert vooral naar de producers. De film moet immers geld opleveren en dus moet hij voldoen aan wat het publiek verwacht. Hij moet aanknopingspunten bevatten, momenten waarin de kijkers zich herkennen, en een einde dat ze met een goed gevoel achterlaat. Een slechte regisseur maakt een populistisch werk.
Ik moest denken aan wat ik las in het boek Heretics van mijn favoriete auteur Chesterton: “Good literature may tell us the mind of one man; but bad literature may tell us the mind of many men. A good novel tells us the truth about its hero; but a bad novel tells us the truth about its author ... it tells us the truth about its readers ... men’s basic assumptions and everlasting energies are to be found in penny dreadfuls and halfpenny novelettes ... from bad literature a man might learn to govern empires and look over the map of mankind.” In de lectuur, niet in de literatuur, wordt zichtbaar wat het gros van de mensheid bezighoudt, de grootste gemene deler, zeg maar. Het Verhaal van de Werkelijkheid steekt zijn kop op, juist daar waar mensen niet proberen een goed verhaal te vertellen. Daar waar het niet gaat om het ego van de verteller, maar om de lezer, de kijker. De vormen van het menselijke hart worden in de pulpfictie openbaar, dat wil zeggen: het beeld van de Schepper naar wiens beeld wij geschapen zijn.
Ik denk dat dit vanaf het begin van de tijd een kenmerk is geweest van de mythologie: de eerste verhalenvertellers vertelden niet wat ze zelf wilden vertellen, maar wat hun publiek wilde horen. De eerste mythes waren geen kunst met een grote K, geen individuele meesterwerken die maar een keer gemaakt konden worden, die nooit meer konden worden herhaald. Het waren verhalen die waren gevormd doordat ze duizenden malen werden verteld. Ze waren geschaafd door elke lach van een toehoorder, elke biggelende traan, elke zucht van opluchting bij het einde ervan. Ze berustten ook niet op de manipulatie van de vertelmanier. Elke opsmuk was ervan afgesleten, doordat de verhalen niet alleen duizenden malen aan een verschillend publiek werden verteld, maar bovendien door duizenden verschillende vertellers. Het ging dus niet om de vorm, maar om de inhoud van wat er verteld. Hoe minder het ego van de schrijver of van het publiek het verhaal vormt, hoe meer het gaat om wat ons mensen maakt. En hoe meer het gaat lijken op het Grote Verhaal. Ik geloof dat dit is waarom in de populaire films en boeken zo veel overeenkomsten zijn te vinden met het evangelie. George MacDonald, een leermeester van C.S. Lewis, Tolkien en ook Chesterton, zei het zo: ‘Terwijl Gods werk niet meer kan betekenen dan Hij bedoelde, moet dat van de mens wel meer betekenen dan hij bedoelde. Een mens kan heel goed zelf een waarheid ontdekken in wat hij schreef, want hij had te maken met zaken die voortkwamen uit gedachten hoger dan de zijne.’

Een van de glimpen van het Grote Verhaal die we opvangen in de volksverhalen is het thema van de zwakte, wat het hoofdelement is in het Verhaal van Gods Koninkrijk. Chesterton legt het uit: ‘The strong old literature is all in praise of the weak ... When men were tough and raw, when they lived amid hard knocks and hard laws, when they knew what fighting really was, they had only two kinds of songs. The first was a rejoicing that the weak had conquered the strong, the second a lamentation that the strong had, for once in a way, conquered the weak ... in the coarsest ballads of the greenwood men are admired most when they defy, not only the king, but what is more to the point, the hero” (Heretics). De sympathie van de oude volksverhalen ligt bij de underdog. Het is de jongste zoon, de zwakke, de nietswaardige, die uiteindelijk de schat krijgt en de prinses trouwt. En de underdog is de met zichzelf ingenomen sterke niet de baas door hem in een gevecht te verslaan, niet door hem met zijn eigen middelen (wapens, macht) het onderspit te laten delven. Hij wint door de ander te slim af te zijn, door zijn eigen kracht en wapens tegen hem te keren, door hem in zijn eigen kuil te laten vallen.
Dit is het uitgangspunt van talloze sprookjes en vertellingen. En van moderne films en verhalen. In fantasyverhalen is het altijd de varkenshoeder, de stalknecht, de jongen in de kast onder de trap of de hobbit die uiteindelijk de afloop van de strijd bepaalt. In films is het de blonde jongen op een achterafplaneet met twee zonnen, de voortdurend dronken piratenkapitein, de arme tekenaar die een plaatsje op Titanic heeft bemachtigd, de verlamde soldaat die zijn broer vervangt op Pandora, of de leeuwenwelp die buiten het koninkrijk opgroeit, die uiteindelijk de slechterik verslaat en het recht herstelt. Ook in de film The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy is het uiteindelijk de sullige Arthur die het verloop van het verhaal bepaalt, en uiteindelijk zorgt dat de Aarde hersteld wordt.

En de overwinning van de zwakke, de verhoging van de onaanzienlijke, de uiteindelijke rechtvaardiging van de nederige, is de rode draad die door de hele bijbel heen loopt. Je ziet het thema terug in de wetgeving van het volk Israel, waar het volk van God werd voorgehouden extra zorg te besteden aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Slaven moesten goed worden behandeld. Op jubeljaren moesten ze zelfs vrij worden gelaten. Mensen die een dodelijk ongeluk hadden veroorzaakt moesten een vrijplaats hebben. Wie zichzelf niet kon verdedigen, moest worden verdedigd. En de profeten wijzen er keer op keer op dat de grote fout van Israel is, dat ze wel hun religieuze plichten vervullen, maar niet opkomen voor de vreemdelingen, de weduwen en de wezen. “Is dit niet het vasten dat ik verkies: misdadige ketenen losmaken, de banden van het juk ontbinden, de verdrukten bevrijden en ieder juk breken?” vraagt God. “Is het niet: je brood delen met de hongerige, onderdak bieden aan armen zonder huis, iemand kleden die naakt rondloopt, je bekommeren om je medemensen?” (Jesaja 58:6,7). God staat aan de kant van de nederigen. “In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven” (57:15).
Niet alleen moesten Gods mensen omzien naar de nederigen, ze moesten zelf ook een nederige houding betrachten: “Er is jou mens, gezegd, wat goed is, je weet wat de Heer van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God” (Micha 9:8). Zolang de Israelieten op hun eigen kracht en hun wapenen vertrouwden ging het ze slecht. Maar als ze in de put raken, als hun pogingen om hun eigen geluk te creëren mislukten, als ze zwak en teleurgesteld waren, gaf God hen de belofte: “Ik genees hen van hun ontrouw, mijn hart gaat naar hen uit. Mijn toorn heb ik laten varen. Ik zal voor Israel zijn als de dauw. Het zal bloeien als een lelie, wortelen als een ceder op de Libanon ... dan zegt Efraim: ‘Wat heb ik nog met afgoden te maken? Ik wil zijn liefde beantwoorden, mijn oog op hem richten. Dan ben ik als een cipres, altijd groen. Het zijn uw vruchten die ik draag’.” (Hosea 14:5-9).
De wetgevers en de profeten zijn op dit punt eensgezind. Ze kunnen ook niet iets anders prediken, want dit is het Verhaal van Israel zelf. Het verhaal van Israel is het ultieme ‘underdog’-verhaal. Op alle momenten. Het begint bij Abraham, die een zwervend bestaan leidt in een andere cultuur, geen kinderen heeft, en zelf een loser is die bereid is zelfs zijn vrouw te verloochenen om zijn leven te behouden. Jakob is de jongste van twee zoons, die bereid is verraad te plegen om zichzelf te verhogen (tot meerdere keren toe). Jozef wordt door zijn (oudere!) broers naar Egypte verkocht, en komt uiteindelijk terecht in de gevangenis. Jakob en zijn zonen vertrekken naar Egypte, waar ze een minderheid zijn, en waar ze al snel onderdrukt worden en als slaven worden ingezet. Mozes vluchtte voor de Farao, werkte veertig jaar als herder, en wilde als stotteraar niet terug om het volk te bevrijden. Bij die bevrijding speelde de militaire macht van Israel geen enkele rol - de Israelieten zelf waren vooral bang toen het leger van Farao achter hen aankwam. Het is allerminst een succesverhaal. Mozes zegt het zo: “Het is niet omdat u talrijker was dan de andere volken dat hij u lief kreeg en uitkoos - u was het kleinste van allemaal!” (Deuteronomium 7:7). Om uiteindelijk te ontsnappen moeten ze door het water heen - in de bijbel een teken van de dood. Om te leven moesten de Israelieten tot het diepste punt afdalen dat mogelijk is. Ze moesten zichzelf identificeren met het watergraf. Het moest volledig duidelijk zijn dat ze zichzelf niet konden redden. Ze moesten sterven.
Maar God wekte hen tot leven. God bracht hen aan de andere kant van de rode zee weer uit het water omhoog. Hij gaf hen water en voedsel. “Is er ooit een god geweest die het heeft aangedurfd zich een volk toe te eigenen waarover een ander volk macht uitoefende en die dat deed met grootse daden, met tekenen en wonderen en felle strijd, met sterke hand en opgeheven arm, en op angstaanjagende wijze - zoals u met eigen ogen de Heer uw God, in Egypte hebt zien doen?” (Deuteronomium 4:34). Alle zegeningen die het volk kreeg waren afkomstig van God. God was het die hen het land liet innemen. God zal het ook zijn die het volk Israel uiteindelijk herstelt, en in vrede laat leven. Het is allemaal zijn inspanning, niet die van het volk. ‘Daarom heeft hij u opgedragen de sabbat te houden’, zegt Mozes (Deuteronomium 5:15).
De belangrijkste feestdag voor de Israelieten was niet een dag waarop ze van alles voor God moesten doen, waarop ze allerlei rituelen moesten houden of hard moesten werken, het was een dag waarop ze moesten rusten. Een dag waarop ze zich een keer niet moesten inspannen, waarop ze een keer niet moesten rennen en draven. Ze eerden God door zichzelf eraan te herinneren dat hun zegen, hun geluk, niet van hun eigen harde werken afkomstig was, maar van God. Hun identiteit was niet in hun religieuze inspanning, maar in hun ontspanning. In het besef dat het niet van hen afhing, maar van God, hun bevrijder. Op de Sabbat vierden ze dat niet de sterke overwint, maar de zwakke.

Op deze manier komt in zowel de mythes van de mensheid, als in de daadwerkelijke opgeschreven geschiedenis het Grote Verhaal tot expressie, het koninkrijk van God. Deze gebeurtenissen zijn geen ingrijpen van God van bovenaf, als een vissenliefhebber die opeens zijn hand in een vissenkom steekt. Het is niet een verhaal dat vreemd is aan onze wereld. Wat zichtbaar wordt is het Verhaal van de Werkelijkheid zelf, het Verhaal dat God vertelt. Het is wat altijd al waar is in het hele universum. Het Koninkrijk van God is al realiteit.
Robert Farrar Capon beschrijft dit op onnavolgbare wijze in zijn boek Kingdom, Grace, Judgement. “Let me posit God not as a divine tailor in heaven sending down an interventionist needle from time to time but as a divine iceberg present under all of time. On that analogy, one tenth of his presence to history will be visible above the surface of its waters, and nine tenths will be invisible below the surface, but his presence out of sight will be just as much a part of history as his presence in broad daylight. The divine acts in history are not just occasional interventions of a reality that wasn’t present before; they are precisely acted parables - sacraments, if you will, real presences - of a reality that was there all along ... Better yet, the WHOLE of the mystery that underlies creation is present every time one of those sacramental outcroppings of the mystery occurs. It is not, for example, that the mystery of the Creation occurs only at the beginning, to be superseded later on by the mystery of the Passover and then by the mystery of the Cross, the mystery of the Resurrection, and the mystery of the Judgement at the End. It is that those several manifestations are outcroppings of a single, age-long mystery of Creation-Call-Passover-Redemption-Resurrection-Judgment that is fully present in every one fo the. Just as each upthrusting of the iceberg is one and the same iceberg in a visible aspect, so each upthrusting of the mystery is a visible aspect of one and the same mystery.”
De geschiedenis van het volk Israel, de roeping van Abraham, de uittocht uit Egypte, de strijd van David, het zijn allemaal uitingen van hetzelfde Grote Verhaal, en de waarheid van het hele verhaal is in al die gebeurtenissen aanwezig. Er is echter maar een gebeurtenis waarbij het Verhaal van de Werkelijkheid volledig zichtbaar werd, waarin het Woord vlees werd. Dat is het leven van Jezus, de Echte Mythe.