donderdag 3 april 2014

Gedicht: Titanic

Titanic

De boeg is lek geslagen.
Diep onder mij bruist water,
vult ruimen, snijdt kamers af
van hun bewoners. Donker
als de aarde, koud als ijs.
Het komt de trappen op, drijft
ratten voor zich uit als vee
dat wordt geslacht. De pompen
hebben niet gewerkt. Schotten
faalden en het eind staat vast.
Slechts ogenblikken resten.

Bij de boten vechten mensen
om een plek. Door paniek
blind voor elkaar. Anderen
wachten op de dood, gelaten,
drinken whisky, lachen leeg.
Maar ik zwerf door de zalen:
voel het fluweel, zie kristal
dat fonkelt in het kaarslicht,
schone vormen in marmer
uitgehouwen. Het blijft mooi
ook al zinkt het dadelijk.

De radio blijft zwijgen.
Mijn voeten worden nat. Zee
klimt op langs het schuine dek.
Alles verdwijnt en achter blijft
slechts schuim op grauwe golven.
Toch is de diepte niet het eind.
Het gezonken schip keert terug
in glorie. Tentoongesteld
voor verwonderende ogen.
En in die nieuwe wereld wordt
mijn verhaal eeuwig bewaard.